De Handel

Wat stoutheid durf ik mij vermeten
Ik waag het, heilige Poëten!
     Mijn lier te grijpen van den wand! – 
Ik waag het, met vermolde vingeren,
Voor ’t oor van Vondels mededingen,
Mijn doove bliksems uitteslingeren!
Terwijl, ô hart – en zielbedwingeren!
     Uw oogstraal op mijn voorhoofd brandt.

Durf ik het wagen, Kunstenaren!
Mijn’ wanklank met den galm te paren,
     Dien ge uit uw citers stroomen doet?
Durft mijn geneurie U vervangen?
En verwt geen schaamteblos mijn wangen?
Ik zingen! – hier! waar zaal en gangen
Weêrgalmen van uw godenzangen,
     Waar ’t Hollandsch harte slaat in gloed.

Ja! ’k durf het! door uw’ aanblik stouter;
En nader tot het heilig outer,
     En wierook daar den God van ’t licht.
Verrukt, begeesterd, opgetogen,
ô Dichters! door uw zangvermogen,
Versmaadt gij nier mijn krachtloos pogen!
ô Neen! gij zier met gunstige oogen,
     ô Barden! op mijn nietig dicht.

De Reiziger ziet Romes wallen
Op Tempels en Paleizen brallen,
     Op Zuil, Fontein, en Tibervliet;
Maar hij, aan de eeuwge stad ontweken,
Frascaties slingerende beken,
En Tivolies vergode streken,
Rust van zijn’ togt, aan stille kreken,
     En smaadt daar ’t nedrig hutje niet.

Een Vader, van de reis gekomen,
Drukt blij, aan de ouderlijke zoomen,
     Het eerst aan ’t hart zijn gade en kind!
Vergeten zijn die bange nachten,
Waar in hij naar dien kus bleef smachten!
Zijn Vriend blijft in verschiet hem wachten,
En hij, hij zal thans niet verachten
     Den handdruk van zijn’ ouden Vrind.

Al praalt geen lauwer op mijn’ schedel;
Het voorwerp van mijn’ zang is edel;
     Ik zing den Handel, meld zijn’ lof:
Die Lofzang ruischt van Hollands stranden
Tot aan de verre Zuiderlanden!
En gij, gij voelt uw hart ontbranden,
ô Dichters! bij die offeranden,
     Bij de overdierbre en rijke hof.

Welaan dan, Vrienden! ’k durf het wagen,
Des Handels lof hier op te dagen;
     En gij, gij neemt mijn zangen aan. – 
Het toverlied der Filomeelen
Blijft uwe ontvlamde boezems streelen,
Bij lentes stille veldtooneelen!
Maar echter duidt gij ’t nietig kwelen
Van min begaafde en zwakker kelen,
     Verscholen in de wilgeblaân. –

Dit gedicht is nog veel langer. Klik op http://cf.hum.uva.nl/dsp/ljc/helmers/handel.html  om het helemaal te lezen. 

Dan nog een kort gedicht:

De eerste korrel

Eén graankorl, achteloos in een vruchtbre grond bedolven,
Zien we, als een zwangre halm, ras op de luchtstroom golven,
Hij schudt zijn vruchten af, rijpende in de grond,
In halmen opslaan, waar eerst ruigte en heester stond:
Dan duizendvoud herteeld en duizendvoud herboren,
Doorgolft een gans gewest een gouden zee van koren:
En 't land, eerst naakt en woest, nu rijk en mild gevoed!
Dankt blij aan 't eerste korl zijn vrucht en overvloed.

Bron: gedichten.nl