Stem : Ik schouw de wereld an.
Wat dat de wereld is,
Dat weet ik al te wis
God beter ‘t, door ’t verzoeken,
Want ik heb daar verkeerd
En meer van haar geleerd
Als van de beste boeken.
Want of ik schoon al las
Hetgeen zo kunstig was
Als goddelijk geschreven,
’t En ging ter ziel noch zin
Zo nijver mij niet in
Als ’t eigen zelfs beleven.
Nu heb ik ’t al verzocht,
Zo dol als onbedocht,
Zo rauw als onberaden.
Och God! ik heb te blind
En al te zeer bemind
De dingen die mij schaden.
Een hoofd vol wind en wijn,
Een hart vol zuchts en pijn,
Een lichaam gans vol kwalen
Heeft Venus en de kroes,
Of zelfs die leide droes,
Mij dikwijls doen behalen.
Och! een bedroefd gemoed
En een hart zeer verwoed
Van duizend naberouwen
Van overdaad en lust,
Met een ziel ongerust
Heb ik in ’t lest behouwen.
Hoe streng breekt mij dit op,
Mijn kruifde, krulde kop
Die brengt mijn voor de jaren,
In mijn tijds lenten voort
Op ’t zwart en ’t zwetig zwoord
Veel grijze, grauwe haren.
Wanneer een ander leit
Gestrekt en uitgespreid
En rust met lijf en leden,
Dan plaagt mij aldermeest
De kwelling van mijn geest
Met beulse wredigheden.
Dan dringt mij door de huid
Het bange water uit
Door kommerlijke zorgen,
Dies mij het harte barst
En wenst, alzo geparst,
De ongeboren morgen.
En nimmer ik de dag
Alzo gelukkig zag,
Dat zij mij vol verblijdden,
Voorwaar, ‘k heb uur noch tijd
Of ellik heeft zijn strijd,
Zijn lief, zijn leed, zijn lijden.
Al ’tgene dat de liên
Ter wereld mogen zien
Of immermeer verwerven
En wens ik niet zo zeer
Als zalig in de Heer
Te leven en te sterven.