Hoe krachtig ik verpijn door de waarheid of door schijn te smoren met een koude praat ’t geen vurig in mijn hartje staat, het suiend slapen doet vermaên ’t sluimerig en ’t soet: een genuchje, een geduchje, een zuchje alsem bitter suikerzoet.
|
Hoe hard ik ook mijn best doe om in het echt of voor de schijn met koele taal te doven wat vurig in mijn hartje brandt, de sussende slaap vertelt toch wat er zoetjes sluimert: een beetje genot, een beetje vrees, een vleugje zo bitter als alsem en zo zoet als suiker.
|
De Min mij leren wou, hoe ik best vergeten zou, hetgeen ik niet vergeten kost, dat ik er staag om denken most: ‘Ja muurt en metst in uw gedacht, en zo gij enkel wroet om het smartje uit uw hartje te weren,’ zeid’ hij,‘dit ’s de beste voet.’
|
Het liefdesgodje wilde mij leren hoe ik het best zou vergeten wat ik niet vergeten kon, omdat ik er steeds aan moest denken: ‘Ja, metsel vast waar u steeds aan denkt, en als u fanatiek ploetert om het pijntje uit uw hartje weg te houden,’ zei hij, ‘ dat is de beste manier.’
|
Wel lustte mij de daad van het stokevuurtje kwaad. ’k Behield wat ik wou rooien uit; dit is het aardje van de guit, die met slimme met loze treken - dwingelandjes gril - door zijn krachjes, in gedachjes, wil wonen waar men hem niet hebben wil.
|
Ik had wel zin in die opdracht van het geniepige stokertje. Maar ik hield vast wat ik uit wilde roeien; dat is het karakter van die grapjas, die met slimme en sluwe streken - de wispelturigheid van een dwingelandje - door zijn krachtjes in hoofdjes wil wonen waar men hem niet hebben wil.
|