Toen ik hem daaglijks sprak en zag -
Dat vriendlijk oog, dien milden lach -
Beminden wij elkander;
Toch hield ik, zoo verbeeldde ik mij,
Iets meer van menig ander;
Van jonger vrienden, dwaas en vrij,
Vol opgewonden jong gevoel,
Want hij was kalm en scheen wel koel.....
Maar nu de vriend mij is ontvallen,
Nu voel ik 't aan mijn lange smart,
Nu klaagt, nu weet mijn eenzaam hart:
Hem had ik 't liefst van allen!
Vogeltjes, die zoo vroeg zingen, krijgt de poes
Een vogeltje vroeg in de morgen, Zong vroolijk en zonder veel zorgen, Als vogelkens zijn, een lied. O vogeltje, hou toch uw snater! O denk aan den loerende kater – Gij zingt... ge ontsnapt hem niet. Een dichtertje, vroeg in den morgen Des levens, zong zonder veel zorgen, Als dichteren zijn, een lied, O zangertjen, hoû toch uw snater! O zie toch dien loerende kater, Dien kritische, spottende sater – Gij zingt.... ge ontsnapt hem niet. Het vinkje bezweek onder wonden En klauwen, en werd verslonden, En ’t was met het vinkje gedaan, En de ander? – hij scheurde zijn kleêrtjes En liet er een bundeltje veêrtjes.... Maar vloog toch weer op in de sfeertjes, En spoedig ook groeiden zijn veertjes Veel mooier, Meneertjes, Weêr aan.